Menu
Deuxième Concerto

Deuxième Concerto

24.00
Het idee van het schrijven van een Tweede Saxofoonconcerto moet bij Gilson ontstaan zijn na het volledig voltooien van zijn eerste concerto. Dit heeft immers als originele titel Concerto pour saxophone alto, de aanduiding ‘1er’ heeft hij er nadien op het manuscript van de orkestpartituur aan toegevoegd. Van het Tweede Saxofoonconcerto is zowel de opdrachtgever of de reden van compositie onbekend. Allicht verhoogde het componeren van het eerste concerto zijn interesse in dit nieuwe instrument. Net zoals bij het eerste concerto gebruikt Gilson voor dit werk diverse titels door mekaar. Enkele varianten zijn Suite, 2e Concertino, Fantaisie en nadien de definitieve titel Deuxième Concerto pour saxophone. Muzikale analyse Twee delen (Intrada – Tempo di Menuetto en Scherzando) Het eerste dat opvalt aan het Tweede saxofoonconcerto is de merkwaardige vorm in slechts twee delen. Gilson verlaat in dit concerto de traditionele driedelige vorm. Vermits dit concerto geen opdrachtgever vermeldt gaan we ervan uit dat Gilson dit tweede concerto schreef louter uit liefde voor het instrument. Dat is opmerkelijk want een bewijs dat beide concerto’s tijdens zijn leven werden uitgevoerd is er zeker niet. Het eerste deel Lento maestoso wordt in het manuscript van de orkestversie als Intrada benoemd. Dit openingsdeel in Es en in 9/8ste maat begint vurig en energiek met de voorstelling van het ritmische hoofdmotief door het orkest. De solist antwoord (als een echo) op dit basismateriaal dat Gilson zeer creatief verwerkt met ritmische variaties, tempoveranderingen en een kleurrijke instrumentatie. Een coda waarin Gilson binaire en ternaire figuren binnen een maat van ¾ plaatst besluit dit eerste deel in alle rust met pauken en pizzicato in de strijkers. In het tweede deel combineert Gilson de twee bewegingen van een rustig middendeel (Tempo di Menuetto) en een onstuimige finale (Scherzando) in één doorlopend geheel. Het tweede deel begint klassiek met een statig menuet, waarin de solist enkel begeleid wordt door strijkers en hoorns. Bij de inzet van de solist noteert Gilson treffend het karakter van dit deel: ‘licht, zacht en sierlijk’ (met slechts geringe dynamiek). Het menuet gaat zonder onderbreking over in het Allegro Scherzando deel waarin de solist zijn virtuositeit kan etaleren. Een geraffineerde en transparante articulatie ondersteunt het sierlijke karakter van de muziek. Het menuet gaat opnieuw zonder onderbreking over naar het allegro deel maar nu in Es groot. Het volgende allegro bevat opnieuw het scherzando thema en na een tweede korte onderbreking door het menuet-thema volgt een overgangsdeel waarin Gilson op zijn eigen typische manier 6/8 en 2/4 met mekaar combineert. Na een molto allegro (met een alternatief einde) besluit een chromatische loopje de korte maar krachtige coda. In een bijgevoegde brief bij de solopartij van het Tweede Concerto die bewaard wordt in het Fonds Paul Gilson vermeld de componist de aanpassingen die hij nog heeft verricht lang na het componeren van het concerto in 1902. De datum van deze wijzigingen is niet bekend. In de uitgave zijn deze wijzigingen opgenomen als ‘ossia’ in de partituur. «De virtuoze passages zijn gebaseerd op de techniek van de saxofoon zoals die in 1902 gebruikelijk was: toonladders en gebroken akkoorden in diatonische vorm met een minimum aan wijzigingstekens en zuivere chromatische toonladders die de uitvoering makkelijk mogelijk maakte. Sindsdien is de techniek van de saxofoon sterk ontwikkeld en werden de instrumenten zelf sterk verbeterd. Dit bracht een stijl met zich mee die vrijer is en complexer. Dit bracht ook met zich mee dat de virtuoze passages konden aangepast worden aan de moderne techniek van het instrument waardoor het werk meer is aangepast aan de actuele smaak van de virtuoze saxofonist. Drie passages (A, B en C) komen overeen met de passages die gewijzigd werden. Andere aanpassingen zijn vanzelfsprekend ook mogelijk. Drie coupures zijn eveneens mogelijk tussen maten 53 en 88, tussen maten 212 en 268 en tussen maten 361 en 411).» Vermoedelijk zijn beide concerti nooit gespeeld tijdens het leven van Paul Gilson. Hij heeft beide werken pas op 5 maart 1921, 19 jaar nadat hij ze voltooid had, bij SABAM/SACEM gedeclareerd. Het Tweede Concerto stond wel op het programma van een concert door het Groot Symfonieorkest van Zender Brussel op 21 juni 1942 (net na de dood van Gilson op 3 april 1942). Een goed vergelijkpunt met de werken voor saxofoon van Paul Gilson is de muziek van Alexander Glazunov (1865-1936). Glazunov werd geboren in hetzelfde jaar als Gilson en was de voornaamste vertegenwoordiger van de instrumentale Russische muziek van zijn tijd. De laatste jaren van zijn leven verbleef hij in Parijs waar hij in 19332 een Saxofoonkwartet (opus 109) componeerde, opgedragen aan het kwartet van de Garde Républicaine. Op vraag van de Duitse saxofonist Sigurd Raschèr componeerde hij in 1934 een Saxofoonconcerto (opus 109). De concerti van Paul Gilson, die 32 jaar eerder werden gecomponeerd,bleven meer dan een eeuw relatief onbekend vergeleken met het concerto van Glazunov, dat hét romantische standaardwerk werd voor saxofoon en orkest. Opmerkelijke verschilpunten zijn dat Glazunov zijn kwartet en zijn concerto componeert aan het einde van zijn creatieve leven terwijl Gilson zijn concerto’s componeert op het hoogtepunt van zijn creatieve kracht. Glazunov schijft minder idiomatisch voor saxofoon en componeert eerder als een strijkersconcerto voor saxofoon. Gilson daarentegen schrijft in de lijn van de virtuoze stijl van de Frans-Belgische school van Jules Demersseman en Jean-Baptiste Singelée , die beiden als fluitist/violist hun virtuose manier van componeren optimaal gebruikten in hun werken voor saxofoon. Glazunov gebruikt als begeleiding louter strijkers, die hij af en toe (om meer kleurvariatie te verkrijgen) onderverdeelt in meerdere stemmen. De orkestbezetting in beide concerto’s van Paul Gilson is dezelfde: 2 fluiten, 2 hobo’s, 2 klarinetten, 2 fagotten, 4 hoorns, 2 trompetten, 3 trombones en bastuba, pauken en slagwerk en strijkers. The idea of writing a second saxophone concerto must have been conceived by Gilson immediately after completing his first concerto. It had as is original title Concerto pour saxophone alto, the indication '1er' (1st) was added afterwards to the manuscript of the orchestral score. Neither the reason for the composition nor the commissioner of this Second Concerto is known. At the very least, the composition of the first concerto had increased interest in this new instrument. Like the first concerto, Gilson used several titles for the work. Some variants are Suite, 2nd Concertino, Fantaisie and afterwards the final title Deuxième Concerto pour saxophone. Musical analysis Two movements (Intrada - Tempo di Menuetto and Scherzando) The first thing you notice about the Second Saxophone Concerto is the remarkable form in only two movements. Gilson departs from the traditional three-part form in this concerto. Since this concerto does not mention a dedicatee, we assume that Gilson wrote this second concerto solely out of love for the instrument: remarkable because there is no proof that either concerto was ever performed during his lifetime. The first part Lento maestoso is termed in the manuscript of the orchestral version as Intrada. This opening part in E flat and in 9/8 starts fervently and energetically with the introduction of the main rhythmic motif by the orchestra. The soloist responds (like an echo) to this basic material that Gilson very creatively assimilates with rhythmic variations, tempo changes and a colourful instrumentation. A coda in which Gilson combones binary and ternary figures within a measure of ¾ concludes this first movement in peace with timpani and pizzicato in the strings. . In the second movement, Gilson combines the two sections of a quiet middle part (Tempo di Menuetto) and a fierce finale (Scherzando) in one continuous whole. The second part starts classically with a stately menuet in which the soloist is accompanied only by strings and horns. In the solo part Gilson aptly notes the character of this movement 'light, soft and graceful' (with only slight dynamics). The menuet flows into the Allegro Scherzando section without interruption, in which the soloist can display his virtuosity. A refined and transparent articulation supports the graceful character of the music. The menuet again is linked to the allegro part without interruption, but now in E flat majot. The next allegro contains again the scherzando theme and after a second brief interruption through the minuet theme a transition follows where Gilson combines 6/8 and 2/4 in his own distinctive way. After a molto allegro (with an alternative ending) a chromatic loop dresolves the short but powerful coda. In an letter attached to the solo part of the Second Concerto, which is kept in the Paul Gilson Archive, the composer mentions the adjustments that he has made long after composing the concerto in 1902. The date of these changes is unknown. In the publication these changes are included as 'ossia' in the score. «The virtuoso passages are based on the technique of the saxophone as it was customary in 1902: scales and broken chords in diatonic form with a minimum of change marks and pure chromatic scales that made the performance easy. Since then the technique of the saxophone has developed significantly and the instruments themselves have been greatly improved. This brought with it a style that is freer and more complex. It also meant that the virtuoso passages could be adapted to the modern technique of the instrument, making the work more adapted to the current taste of the virtuoso saxophonist. Three passages (A, B and C) correspond to the passages that have been modified. Other modifications are of course also possible. Three optional cuts are also possible between bars 53 and 88, between bars 212 and 268 and between bars 361 and 411). » Presumably both concerti were never played during the life of Paul Gilson. He declared both work together on 5 March 1921, 19 years after he had completed them at SABAM/SACEM, the Belgian composers right’s organization. A good comparison to the works for saxophone written by Paul Gilson is the music of Alexander Glazunov (1865-1936). Glazunov was born in the same year as Gilson and was the main representative of instrumental Russian music of his time. In the last years of his life he lived in Paris where he composes a Saxophone Quartet (Opus 109) in 1932, assigned to the Quartet of the Garde Républicaine. At the request of the German saxophonist Sigurd Raschèr, he composed a Saxophone concert (opus 109) in 1934. The concertos that Paul Gilson wrote 32 years earlier stayed almost unknown for more than a hundred years compared with the Glazunov concerto that became the romantical standard concerto for saxophone and orchestra. Remarkable differences were that Glazunov composed his quartet and his concerto at the end of his creative life, Gilson on the other hand, composes his concertos at the height of his creative power. Glazunov has written less idiomatically for saxophone, rather writing a string concerto for saxophone. Gilson, then, was more in line with the virtuoso style of the French/Belgian school of Jules Demersseman and Jean-Baptiste Singelée, who both used their virtuosity as flautist/violinist when they composed for saxophone. Glazunov uses as an orchestral accompaniment only strings which he occasionally (in order to obtain more color and variation) subdivides into multiple voices. Paul Gilson’s orchestration is the same for both concertos: 2 flutes, 2 oboes, 2 clarinets, 2 bassoons, 4 horns, 2 trumpets, 3 trombones and bassoons, timpani and percussion and strings. Gilson doit avoir conçu l’idée d’un deuxième concerto pour saxophone après l’achèvement du premier. En effet, celui-ci est d’abord intitulé « Concerto pour saxophone alto » et ne porte que plus tard le titre « 1er », mentionné dans le manuscrit de la partition pour orchestre. Tant le commanditaire que l’origine exacte de la composition nous sont inconnus. Il est probable que la création du premier concerto a intensifié la fascination de Gilson pour le nouvel instrument. Á l’instar du premier concerto, le deuxième porte différents titres, dont Suite, 2e Concertino, Fantaisie et le titre définitif Deuxième Concerto pour saxophone. Analyse musicale Deux parties (Intrada - Tempo di Menuetto et Scherzando) La première chose que vous remarquerez à propos du Deuxième Concerto de Saxophone est la forme remarquable en seulement deux parties. Gilson quitte ici la forme traditionnelle en trois parties. Puisque ce concerto ne mentionne aucune dédicace, nous supposons que Gilson l’a écrit uniquement par amour pour l'instrument. Il n'y a aucune preuve que les deux concertos ont été joués du vivant du compositeur. La première partie, un Lento maestos, est mentionnée dans le manuscrit de la version orchestrale sous le nom d’Intrada. Cette partie d'ouverture en mi majeur et en 9/8 commence de manière fervente et énergique avec la présentation du motif principal, rythmique, par l'orchestre. Le soliste répond (comme un écho) à ce matériau de base que Gilson traite de façon très créative avec des variations rythmiques, des changements de tempo et une instrumentation colorée. Une coda dans laquelle des figures binaires et ternaires alternent dans une mesure en ¾ conclut paisiblement cette première partie avec les timbales et le pizzicato des cordes. Dans la deuxième partie, Gilson combine deux mouvements, une partie médiane calme (Tempo di Menuetto) et un final féroce (Scherzando), en un tout continu. Cette deuxième partie commence de manière classique avec un menuet majestueux dans lequel le soliste est seulement accompagné de cordes et de cors. Gilson indique le caractère de cette partie sur la page réservée au soliste «léger, doux et gracieux» (avec seulement une légère dynamique). Le menuet passe sans interruption vers un Allegro Scherzando, dans lequel le soliste peut montrer sa virtuosité. Une articulation raffinée et transparente soutient le caractère gracieux de la musique. Le menuet évolue ensuite vers la partie allegro sans s’arrêter, mais maintenant en mi bémol majeur. L'allegro suivant contient à nouveau le thème scherzando et après un bref interlude qui fait réentendre le thème du menuet, suit une transition dans laquelle Gilson combine les mesures 6/8 et 2/4 dans son style typique. Après un allegro molto (avec une fin alternative), une boucle chromatique se résout sur une coda courte mais puissante. Dans une lettre jointe à la partie solo du Second Concerto, conservée dans le Fonds Paul Gilson, le compositeur mentionne les adaptations qu'il a faites longtemps après la composition du concerto en 1902. La date de ces changements est inconnue. Dans la publication, ces changements sont inclus comme «ossia» dans la partition. «Les passages de virtuosité sont basés sur la technique du saxophone usitée en 1902 : gammes et arpèges diatoniques avec un minimum d’altérations ; gammes chromatiques franches. Ce qui facilite l’exécution. Depuis, la technique s’est fort développée et les instruments se sont perfectionnés. Ce qui a amené un style plus libre, plus compliqué aussi. En sorte que les traits de virtuosité pourraient être modernisés ; afin d’être un peu plus au goût actuel des virtuoses. Voir feuille adjointe. Les lettres A-B-C correspondent au passages modifiés. D’autres modifications son évidement faisables. Trois coupures sont praticables, entre O→et ←O, de la mesure 53 à la mesure 88, de la mesure 212 à la mesure 268, de la mesure 366 à la mesure 411.» Paul Gilson n’a probablement jamais pu entendre ses deux concertos pour saxophone. Il ne les a déclarés à la SABAM/SACEM que le 5 mars 1921, soit 19 ans après leur achèvement.
Composer Paul Gilson
Difficulty 5 : Difficult

Product successfully added to your cart.